De woorden overlappen in betekenis, maar er is ook een klein verschil.

 

praten

je uiten in taalklanken (vaak met accent op het praten zelf); een gesprek voeren

 

Zij hadden die avond urenlang met elkaar gepraat, en oude herinneringen opgehaald.

 

spreken

praten, met accent op het overbrengen van een boodschap, vaak formeler

 

De nieuwe president heeft vanochtend een uur lang gesproken met zijn ambtsvoorganger. 

De feiten spreken voor zich.

 

Beide woorden kunnen ook figuurlijk worden gebruikt, zoals in Hij praat met zijn handen en De feiten spreken voor zich.

 

Praten is minder formeel dan spreken, en vaak ook intiemer; babbelen is wel een synoniem van praten maar niet van spreken. Bij spreken ligt meer dan bij praten het accent op de inhoud. Vergelijk Ik zal eens met hem praten en Ik zal eens met hem spreken. Vergelijk ook Met hem valt hierover niet te praten en Hij is hierover niet te spreken. De laatste zin heeft trouwens ook de betekenis ‘Hij is ontevreden’.

 

In de volgende voorbeelden kunt u beide woorden invullen. Ziet u het verschil?

 

1. Ik hoor u …

2. Hij … Deens.

3. Hij heeft …

4. Laat hem maar …

 

1a. Ik hoor u praten. Sorry dat ik stoor, maar we zitten in een stiltecoupé.

1b. Ik hoor u spreken … over de rol van uw moeder vroeger, en begrijp u nu beter.

 

2a. Hij praat Deens. Nee, het is geen Noors of Zweeds.

2b. Hij spreekt Deens. Dat heeft hij geleerd toen hij in Kopenhagen werkte.

 

3a. Hij heeft gepraat. Anders had de politie dit niet kunnen weten.

3b. Hij heeft gesproken … over de bureaucratie bij vluchtelingenopvang.

 

4a. Laat hem maar praten. Trek je niets van hem aan.

4b. Laat hem maar spreken. Hij is beter in toespraken.